Leopold, J.H. [1911-1926]
Uit de Rubaijat. In: De Nieuwe Gids, 26 (1911), nov.
O wereldrad, hardvochtige despoot,
vermorzelend tot ondergang en dood!
en aarde, ach, hoe ongeteld kleinood
bevat uw ondoorgronde moederschoot!
I
Het eerste groeien aan den waterkant
hoewel herkent het zinnende verstand
dons van een cherublip daarin en waas
van kinderwangen in de jonge plant.
II
Waar lila tulpen, rozen rood ontsproten,
daar is bij wijlen koningsbloed gevloten
en onder donkere violen ligt
een vrouwenhoofd, in zijn zwart haar besloten.
III
‘Ik ben de Joessoefbloem; mijn goudmond laat
u het juweel zien van mijn hoogen staat'
fluistert de roos, en ik: ‘geef nog een teeken'.
‘In bloed gedompeld is mijn prachtgewaad'.
IV
Duizende dagen doofden er hun licht
in duizend nachten. Dus uw voet zij licht
voor dit dof, glansloos stof; het was eenmaal
de stralende oogbal van een vrouw wellicht.
V
O werkman, wees omzichtig in uw doen!
Tot aardewerk van alledaagsch fatsoen
vormt gij de kostelijke vingeren
van Kai Khosrau, de hand van Feridoen.
VI
De kruik ook is in liefdes ban geweest
en hield in schat van zwarte haren feest
en dit zijn handvat, als een blanke arm
was hij gelegd om jonge vrouwenleest.
VII
De roode wijn, die onder lachgeluid
zich voortspoedt door den gorgelenden tuit,
is bloed des harten en het blank kristal
een oogentraan, die het rondom ontsluit.
VIII
Veel kostbaar bloed heeft ‘s werelds loop gestort
en menig bloem is onverhoopt verdord;
verhef u niet op jongzijn en op glans,
de knop valt af, eer zij geopend wordt.
IX
Wij gaan en komen en de winst is waar?
en weven draden en het kleed is waar?
In ‘s hemels welving zijn tot stof verbrand
vele weldenkenden; hun rook is waar?
X
De wereld gaat en gaat, als lang na dezen
mijn roem verging, mijn kennis hooggeprezen.
Wij werden vóór ons komen niet gemist,
na ons vertrek zal het niet anders wezen.
XI
In dezen kring van komen en van gaan
is Alif niet, noch Ya te verstaan,
en niemand, die beseft, van waar verscheen,
naar waar verdween de vreemde karavaan.
XII
Geen, die op om te keeren zich bezon,
sints hij verdween achter den horizon;
verzuim, vergeet niets in dit doorgangshuis,
voort gaat de tocht, als eens de reis begon.
XIII
Ons blijven is vervuld van harteleed,
van raadselen, waarvan geen wijze weet
het in of uit, en evenwel ons scheiden
is aarzelend en nimmermeer gereed.
XIV
Het laatste der begravenen verging
tot stof en asch en door den wereldkring
drijven in ijle zwerving hun atomen
als wolken ver in een luchtspiegeling.
XV
Daarom, laat af van hoop en wanhoop, kom
waar vrouwen lachen en waar om en om
de wijnkan rondgaat, drink voordat uw stof
wordt omgearbeid tot een andre kom.
XVI
O droomend hart, kies u een nieuw vertier
in vrouwenwang en purpren eglantier;
licht als kwikzilver vlieten onze dagen,
de pracht der jeugd zinkt als een bergrivier.
XVII
Ons is de dag; op alle winden varen
de zorgen om wat morgen zal weervaren.
Morgen is ons vertrekken met een heir,
dat is op weg sints zevenduizend jaren.
XVIII
Wat deed u uit den eersten slaap ontwaken
en voerde u met veiligheidsverzaken
tot hem, die bij uw wegzijn brandt als vuur
en beeft als heete lucht bij uw genaken.
XIX
De liefste naderde, mijn zinnen weken;
een hart, dat sprak; een mond, die niet kon spreken.
O fel verdorsten, wreed martyrium
tusschen de murmelende waterbeken.
XX
O lief, dat niet dan eerst uit leed ontsprong
en wel uit wee. Hoe bitter vlijmend drong
in dezen haarkam het kliefijzer binnen,
voordat hij nestelde in de zware wrong.
XXI
De zefier waait uw adem toe; het neemt
mijn hart weg en voortaan van mij vervreemd
krijgt het en hunkert slechts naar U, naar al
wat van U uitgaat, al wat naar U zweemt.
XXII
Geen hart, dat niet verbloedt, van U gerukt;
geen oog, dat Uw aanschouwen niet verrukt;
daar is geen ziel, of om U, Onbekommerde,
is zij in zorg en is om U bedrukt.
XXIII
Maak licht voor mij des levens zwaar gewicht,
verberg mijn leed voor ‘s menschen aangezicht,
geef heden vrede en voor morgen ga
naar Uw genade met mij ten gericht.
XXIV
Goud en veel koper als een klokkespijs
goot eens de Maker is mijn vormmatrijs
naar Zijnen dunk. Wie is er dan aansprakelijk,
wanneer de klok nu klinkt op hare wijs?
XXV
Die het geijkte wijselijk beleden,
die aan geen twijfel of onzekerheden
ziek gingen en den andersdenkenden
getroost het leven en de eer afsneden.
XXVI
Wijn drink ik en des morgens riekt mijn baard
naar most; Godlof, ik heb mijn trots bewaard
voor hen, die dagelijks hun vriend verraden
en triomferen in hun valschen aard.
XXVII
Een druktemaker is, wiens naam bekend is,
een intrigant, wiens leven afgewend is.
Waarlijk, hij ware ‘t wijste daaromtrent,
die niemand kent en die van geen gekend is.
XXVIII
Tentmaker, zie, uw lichaam is een tent,
den Sultan ziel tot een kort logement.
De vorst vertrekt; straks vouwt het linnen op
de dood en geen, die nog de standplaats kent.
XXIX
Ik scheidde; onverstand was allerwegen,
van al mijn parels werd niet één geregen.
De dwazen! honderd dingen, nooit beseft
en nooit bereikt, zijn in mij doodgezwegen.
Soefisch. In: Oostersch. Verzen naar Perzische en Arabische dichters. ['s-Gravenhage, Kunera Pers], 1922
25
Pulver en doffe asch werden de vromen
en los en zwervende zijn hun atomen;
ai, welke wijn is dit, van zulke kracht,
dat hij hun elk bezinnen heeft ontnomen?
Soefisch - Omar Khayam. In: Verzen. Tweede bundel. Rotterdam, Brusse, 1926
I
Wijn en een vrolijk wezen zijn mijn wet;
mijn godsdienst, dat ik op geen godsdienst let;
de wereld is mijn bruid; wat wil ze als gift?
‘op uw blij hart heb ik mijn zin gezet.'
II
Gezien of niet de wereld, om het even: het is niets.
wat gij gehoord, gezegd hebt of geschreven: het is niets.
gereisd door de klimaten alle zeven: het is niets.
tot studie en bespiegelen thuis gebleven: het is niets.
III
De wereld ingericht naar uw belief - en dan?
voleindigd de doorlezing van den brief - en dan?
een leven honderd jaren u geschonken
en nogmaals honderdduizend jaar naar uw gerief - en dan?
IV
Dit bindend lijf, dit stoffelijk gewicht; wat is het?
kringloop der heemlen, aardeaangezicht; wat is het?
in dezen oorlog tusschen dood en leven
draagt ons een adem licht, verzwindend licht; wat is het?
V
In dit kermisvertoon zoek vriend noch magen,
hoor naar mijn woord: wil niet om toevlucht vragen,
aanvaard het leed, wees goedmoeds in de smart
en denk niet, dat u iemand zal beklagen.
VI
Hij, die den hemel schiep, den wereldkloot,
hoe schroeiend leed hij in ons harte sloot!
hoeveel robijnen lippen, hoeveel muskushaar
heeft hij bedolven in der aarde schoot!
VII
‘In blozend schoon ligt mijn gelaat gespreid;
waarom door reukwerkpers mij smart bereid?'
fluistert de roos, de nachtegaal geeft antwoord:
‘een dag gelachen en een jaar geschreid.'
VIII
De wereld is een buidel vol verdriets
zonder den wijn, de zang des Irakriets;
alleen verheuging is wat waarde heeft,
festijn en blijdschap en de rest is niets.
IX
Uit de taveerne klonk een stem op straat:
‘o drinkens zot, die u te buiten gaat,
sta op en vul de schenkpint van den wijn,
voordat gevuld wordt van u zelf de maat.'
X
Hoe lang nog zal ik om mijn toekomst beven?
hoe lang om mijn geluk in zorgen zweven?
schenk in; ik weet niet eenmaal of ik thans
de ingehaalde lucht weer uit zal geven.
XI
De kan gevuld ... en vorst Mahmoed regeert,
de harpe klinkt ... en David psalmodeert,
wat was, wat zijn zal, wil er niet om geven,
geniet wat is; een dwaas die meer begeert.
XII
Een mondvol wijn trotseert den vorst Kaoes,
den schepter van Kobad, den troon van Thoes;
de zucht des minnaars ‘s morgens overtreft
moskeegeprevel en geroezemoes.
XIII
De lenteregen wiesch de klaproos af,
sta op, sta op; tast naar de wijnkaraf;
al wat vandaag ontsproten u verrukt,
zal morgen in den bloei staan op uw graf.
XIV
Waarover klaagt de vroege kakelhaan?
Dat in den morgenspiegel hij zag staan,
hoe andermaal van uw gemeten leven
een nacht gevoelloos is te niet gegaan.
XV
Ik ben niet waard, dat ik een kerk betreed,
wie zegt, uit welke klei ik werd gekneed?
een kettersch schooier ik, een loensche meid,
ik die van God, gebod noch namaals weet.
XVI
De visch, de taling bij het in de oven staan:
‘denkt gij, dat de rivier stroomop zal gaan?'
de ander: ‘als wij gaar zijn, of het Al
luchtspiegeling is of zee, wat komt het er op aan?'
XVII
De wereld is een tooverend belover,
voorspiegelaar en straks een valsche roover;
zie dan de vriendschap tusschen kan en glas,
die lip op lip zijn en het bloed vloeit over.
XVIII
Lach om al dit vergankelijke, dezen
ophef; kom drink, wees vrolijk zonder vreezen;
was al de wereld niet een wufte vrouw,
dan zou het toch nog lang uw beurt niet wezen.
XIX
Van nacht zal ik bij fakkels en flambouwen
de wijnkaraf tot op den grond beschouwen,
van rede en religie ga ik scheiden
en met de dochter van den wingerd trouwen.
XX
Een lief gezicht spiegelend in waterblinken,
rozen en wijn, ik wil er in verzinken;
sints mijn geboorte, nu en tot mijn dood
heb ik gedronken, drink en zal ik drinken.
XXI
O hoogste Heerscher van het wereldwijd,
vraagt gij, wanneer de wijn mijn ziel verblijdt?
Dat is op zondag, maandag, dinsdag, woensdag,
donderdag, vrijdag, zaterdag: altijd.
XXII
Als het viooltje kleurdoopt haar gewaad,
op morgenwind de roos half opengaat,
een wijze dan, wie naast een vrouw gezeten
de beker leegt en hem in stukken slaat.
XXIII
Ik sloeg de beker stuk den dag voor dezen,
als van mijn roes ik nauwlijk was genezen;
de scherven spraken met een lispelstem:
‘ik was als gij; gij zult als ik ben wezen.'
XXIV
Zij, die Poolstarren waren ongebluschten
en vuurbaak op der wijsheid verre kusten,
in doodsnacht konden zij hun weg niet vinden,
elk stamelde een verhaal en ging ter ruste.